Het miljoeneninkomen van de koning heeft vele gezichten
Piet van Asseldonk
Redacteur Koninklijk Huis, schrijft wekelijks over actuele ontwikkelingen rond het koningshuis.
Piet van Asseldonk
Redacteur Koninklijk Huis, schrijft wekelijks over actuele ontwikkelingen rond het koningshuis.
Het gezamenlijke inkomen van Willem-Alexander en Máxima stijgt volgend jaar met bijna 250.000 euro. Ruim 20.000 euro per maand. De koning krijgt er bijna 18.000 euro per maand bij en de koningin 3000 euro. Dat blijkt uit een vergelijking van de met Prinsjesdag gepresenteerde begrotingen voor de koning over 2017 met de lopende begroting. De uiteindelijke bedragen kunnen nog iets anders uitvallen.
In totaal ontvangen koning en koningin komend jaar voor hun gezinsuitgaven een dikke zes miljoen aan grondwettelijke uitkeringen uit de schatkist. Een half miljoen per maand. Allemaal belastingvrij en geïndexeerd. Dat geld, om moeilijk te doorgronden redenen opgedeeld in een A-component (ruim 1,2 miljoen) en een B-component (ruim 5,2 miljoen), kunnen Willem-Alexander en Máxima samen vrij besteden. Hun directe ambtsuitoefening hoeven ze er niet uit te betalen.
De transparantie rond het aan de monarchie bestede geld is de laatste jaren verbeterd. Toch heeft het miljoeneninkomen van de koning nog steeds vele gezichten. Elk jaar zorgt dat weer voor verwarring. Naast de grondwettelijke uitkeringen zijn er de functionele uitgaven van de koning en de voor hem uitgegeven bedragen die op andere begrotingen staan. In totaal gaat het voor 2017 om 41,4 miljoen: ruim 8 ton meer dan voor dit jaar begroot. Kosten voor beveiliging, die geheim zijn, en nog wat andere posten zijn dan nog niet meegerekend.
Het persoonlijke inkomen dat Willem-Alexander, Máxima en Beatrix jaarlijks uit de schatkist ontvangen, is op grond van de Wet financieel statuut Koninklijk Huis uit 1972 opgedeeld in een A-component en een B-component. Waarom dat is gebeurd, blijft nogal onduidelijk. Gekunsteld en dus verwarrend is het wél.
Officieel wordt de A-component aangeduid als “inkomensbestanddeel” en heeft de uit veel hogere bedragen opgebouwde B-component “betrekking op personele en materiële uitgaven die zich "grotendeels in de familiesfeer" voltrekken.
Hoe de koning zijn geld besteedt, moet hij zelf weten. Dankzij grondwetsartikel 41 heeft hij namelijk de vrijheid om "met inachtneming van het openbaar belang zijn Huis in te richten". Ook de voor hem politiek verantwoordelijke minister-president mag zich in principe niet bemoeien met het bestedingspatroon van de koning. De premier hoeft daarover ook geen vragen uit het parlement te beantwoorden. Pas als het openbaar belang in het geding komt doordat de koning al te opzichtig buiten de lijntjes kleurt, kan de minister-president in actie komen.
Koning en koningin krijgen naast hun grondwettelijke uitkeringen alle "functionele uitgaven die te relateren zijn aan de uitoefening van het koningschap" (inclusief wonen en reizen) via andere begrotingsposten vergoed. Alleen daarom al zijn er goede redenen om de twee componenten van hun wettelijke uitkeringen voortaan gewoon bij elkaar op te tellen en als hun persoonlijk inkomen te beschouwen.
Dat zou ook de discussies over de hoogte van het inkomen van de koning, die steeds weer de kop opsteken, minder schimmig maken. Het maakt immers nogal wat uit of je het daarbij hebt over de A-component, de veel hogere B-component of de optelling daarvan.